- immer
- immer1 altijd ⇒ steeds2 ook 〈in toegevende zinnen〉3 maar♦voorbeelden:1 der immer währende Kalender • de eeuwigdurende kalenderimmer während reden • onafgebroken, onophoudelijk praten〈informeel〉 immer ich! • ik ben altijd het haasje!〈informeel〉 immer mal • af en toeeins ist immer schöner als das andere • het een is nog mooier dan het anderimmer zwei auf einmal • met twee tegelijkauf immer • voor altijd〈informeel〉 immer und ewig • eeuwig en altijdimmer und immer • steeds maar weerwie immer • zoals altijd2 was immer er sagen mag • wat hij ook mag zeggenwie immer es dir gehen mag • hoe het je ook gaat3 was treibst du denn immer? • wat voer jij eigenlijk uit?immer langsam (voran)! • kalm aan maar!so schnell er immer konnte • zo snel hij maar (enigszins) konnur immer zu! • en nu aan het werk!〈informeel〉 immer zu! • erop af!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.